Er zitten eenden in de sloot, vlakbij de basisschool. Ik loop er bijna elke dag langs. Ze hebben voor de tweede keer dit jaar een nest, de eieren zijn al uitgekomen. Op de brug blijf ik staan om te tellen. Negen kleine eendjes zwemmen achter de moedereend aan. Als ze even stilhoudt, rennen twee kleintjes de kant op. Je ziet ze bijna niet tussen het hoge gras. Ze zijn klein en donzig en bruin met geel.
Wat een schatjes, denk ik. Bijna niet te geloven dat het over een jaar van die rotbeesten zijn die op het fietspad blijven zitten als je aan komt fietsen. Misschien zijn het wel allemaal mannetjes, duiken ze later met zijn allen tegelijk op een zielige vrouwtjeseend om haar te verkrachten.
‘Ze maken drie keer per jaar een nest,’ zegt een man die staat te vissen. Hij rookt een sigaar en houdt zijn hengel losjes in de hand. Als hij praat, laat hij zijn sigaar in zijn mond zitten. ‘Wist je dat hier snoeken zitten?’ vraagt hij. Ik weet niet veel van vissen, ik ken alleen tonijn, zalm en makreel en dan op mijn bord of zo’n opgerolde haring in een pot, met zuur erbij. Dus ik geloof de man onmiddellijk.
‘Snoeken lusten graag jonge eendjes,’ mompelt hij, zijn sigaar nog steeds in zijn mond. ‘Net als reigers. En katten. En sperwers. En uilen.’ Nu pakt hij zijn sigaar in zijn hand en begint te lachen, raspend. ‘Maar goed ook,’ zegt hij. ‘Anders zou het hier vergeven zijn van de eenden.’
Een dag later loop ik weer langs de sloot, het is half 4, de school is net uit. Er staat een kluit kinderen in de buurt van het nest. Ze zijn opgewonden, schreeuwen door elkaar heen en springen. Als ik dichterbij kom, zie ik wat ze doen. Ze gooien met stokken naar katten en rennen dreigend op een reiger af. Een meisje hangt gevaarlijk ver over het water terwijl een ander haar aan haar arm vasthoudt. Alles om de kleine eendjes te beschermen.
’s Avonds ga ik hardlopen, langs de randen van de wijk. Ik woon in een buitenwijk aan de rand van de stad, een wijk uit de jaren zeventig, toen grond nog niet duur was. Overal zijn sloten, bosjes, veldjes. In de sloot op de grens van de stad, tegen de ringweg aan, zie ik weer eenden. Ze hebben ook een nest. Ik tel vier kleine eendjes. Twee dagen later loop ik er weer. Dan zijn het er nog maar twee.
Ik denk aan de snoeken en reigers en katten en sperwers en uilen waar de man me over vertelde. Dan aan de kinderen naast de sloot bij school. Natuurlijke selectie, schiet door me heen. De domme eenden maken hun nest aan de rand van de stad. De slimme eenden in de buurt van school. Nog een paar generaties verder, dan hebben we supereenden. Die gaan vast uit zichzelf opzij op het fietspad. En misschien voeren ze zelfs een Brede Maatschappelijke Discussie over verkrachten.